donderdag 7 januari 2016

Hoe maak ik en hoe schilder ik met cera colla (was-lijmverf)


Cera colla (Italiaans voor was-lijm) werkt precies als olieverf, maar je haalt de verf niet uit een tube, maar direct uit het pigment, een paar druppels vloeibare huidenlijm en een toefje geprepareerde bijenwas. Desgewenst, om de verf dunner te maken, voeg je wat water toe op het palet. Dat palet bestaat bij voorkeur uit een glasplaat of een oud serviesbord. De verf strijkt ietsje stroever dan de gladde en smeuiïge olieverf, maar dat is even wennen. Tenslotte: het is milieuvriendelijker dan olieverf, en er komt geen druppel terpentijn aan te pas of andere chemische oplosmiddelen. Biologische lijm, bijenwas en water, en een paar mespuntjes soda, dat is alles. Ik gebruik cera colla vooral om het effect: de schildering is mat, en de kleuren stralen helderder dan met olieverf.

Cera colla is erg duurzaam en werd al gebruikt vóórdat olieverf breed ingang vond onder schilders, dus zeg maar de vroege middeleeuwen. Onder andere Russische ikonen werden ermee geschilderd. Vernis is niet nodig: de lijm droogt hard op, de kleuren zitten muurvast opgesloten in de was, die door de lijm is gebonden. Dit heeft wel het nadeel dat wanneer je het schilderij wil laten glanzen, dat niet door middel van vernis kan. Hoogstens kun je met een zachte insmeerborstel voor schoenpoetsen (natuurlijk een nieuwe gebruiken!) eroverheen borstelen. Doe dat na minstens een week, als alles goed is uitgehard en ingedroogd. Er ontstaat dan een zachte wasglans, die echter niet over het hele schilderij hetzelfde is. Een ander nadeel is, dat het schilderij niet watervast is, lijm en was zijn water-oplosbaar, dus niet met een natte doek wrijvend schoonmaken; even "afnemen" kan wel.

Recept:

Wat heb ik nodig.

* pigment
Pigment koop je bij de beter gesorteerde winkels in kunstenaars-artikelen. Onderaan deze blogtekst geef ik een link naar de Verfmolen De Kat, waar alle benodigdheden voor cera colla, inclusief een enorm assortiment aan pigmenten via Internet of via een verkoopadres bij jou in de buurt te koop zijn.

*bijenwas
Verkrijgbaar als bij "pigment". Als je eenmaal een jampot vol geprepareerde bijenwas hebt kun je daar enkele schilderijen mee toe. Bijna onbeperkt houdbaar in afgesloten pot tegen het uitdrogen. Dat prepareren moet je zelf doen, hieronder vertel ik hoe dat moet.

*huidenlijm
Verkrijgbaar als bij "pigment".

*klein beetje soda (alleen voor het prepareren van de was), op een schoteltje, met een klein theelepeltje ernaast. Ik gebruik daarvoor een zg. advocaatlepeltje, dat een maatje kleiner is dan een theelepeltje. Handiger dan een theelepel (dan doseer je gauw teveel soda ineens) of een mespunt (daar glijdt de soda te makkelijk vanaf)

*gasstel en magnetron

 Wat doe ik

 Zet een grote pan water op een gaspit, steek het gas eronder aan. Neem een flinke jampot (je moet erin kunnen roeren, ik gebruik daarom een kleine weckpot) en doe daar een theekopje bijenwaskorrels in, gooi daar een theekopje water bovenop. Dus een deel bijenwas en een deel water. Als het water warm is de jampot in het water zetten in de grote pan, en dus au bain marie verwarmen.Niet wachten tot het water bijna kokend heet is, dan heb je kans dat de jampot uit elkaar springt of een barst krijgt. Begin te roeren, en blijf dat voortdurend doen. Intussen het vuur laag zetten, liefst met een vlamverdeler (pruttelplaatje) tussen de pan en het vuur. Denk erom dat de was erg brandbaar is, dus voorzichtig. De was gaat smelten, maar vermengt zich niet met het water, maar klontert kleverig bijeen. Voor de verbinding tussen water en was heb je soda nodig. Met de linkerhand roerend, of heel kort even stoppend met roeren, gooi je een kwart advocaatlepeltje (een snufje dus) in de waspot, onmiddellijk doorgaan met roeren. Dit herhaal je om de 5 -10 seconden, totdat de was een yoghurt-achtige dikte heeft gekregen. Je kunt beter een paar snufjes teveel soda toevoegen, dan te weinig. Voeg je te weinig toe, dan wordt de was straks onbruikbaar door teveel korreligheid, ook al denk je nu een smeuiïge massa te zien. Voeg je teveel toe, dan wordt de was dik en stijf, maar zonder korreligheid. Die dikheid is niet erg, je kunt hem op de glasplaat altijd met wat water verdunnen.

Isd de was te korrelig (dat merk je als je gaat schilderen) dan kun je dat repareren door de was opnieuw te verhitten (au bain marie)  en al roerend een of twee snufjes soda toe te voegen, daarna weer afkoelen als hieronder.

De was moet al roerend worden afgekoeld tot kamertemperatuur of iets daarboven. Ik doe dat ook weer "au bain marie", dus met koud water om de pot in plaats van heet. Zet de pot niet ineens van heet in koud water, maar zet de pan water onder de koude kraan en laat het koude water in het hete lopen zodat de pot zich aan de nieuwe temperatuur kan aanpassen en zich niet letterlijk kapot schrikt.

Sluit de pot af, de was is klaar.

De lijm is een stuk eenvoudiger: neem een half kopje lijmkorrels, gooi dat in een jampot en gooi daar een heel kopje water bij (dus twee delen water op een deel lijm). Zet de magnetron op halve kracht en smelt daar de lijm in, die zich makkelijk met het water verbindt. Haal de pot na enige seconden uit de magnetron, en roer, zet weer terug. Herhaal dit totdat je een ietwat siroop-achtige, vloeibare massa hebt verkregen. Klaar. Het "vervelende" van de lijm is dat ze bij het afkoelen stolt. Als je gaat schilderen, snij dan enkele brokjes lijm uit de pot, doe die in een ander jampotje en voeg daar nog 2-3 eetlepels water bij, en verwarm tot vloeibaarheid in de magnetron. Houd tijdens het schilderen de lijm warm op een rechaud (bij Blokker verkrijgbaar) of in een pannetje heet water. De "vaste voorraad" lijm in de andere pot kun je lang bewaren, houd er rekening mee dat de lijm steeds een beetje kleefkracht verliest als hij opnieuw wordt opgewarmd. Dat is maar heel weinig, dus je kunt tijdens het schilderen het gebruiksvoorraadje dat je voor die sessie hebt aangemaakt, nog wel een paar keer opwarmen tot vloeibaarheid.

Als je gaat schilderen, schep dan met een theelepel een hoopje pigment op de glasplaat, met daarnaast een paar druppels lijm (eveneens met een theelepeltje) en een toefje was. Deze drie hoopjes met een paletmes goed mengen, tot je een smeuiïg hoopje verf hebt gekregen, en schilderen maar!

Voordat je echt gaat schilderen, moet je een met gesso gegronde ondergrond hebben. Die is wat cera colla betreft sterk zuigend, dus de grote kleurvlakken die je voor het schilderij hebt gepland, eerst met een grote kwast in-schilderen in de gewenste onderkleur. Als dit droog is, kun je echt gaan schilderen.

De verf donkert nog al na, dus soms probeer ik op een klein vlakje in het schilderij het effect, en droog dit met een haarföhn.

Veel schilderplezier met cera colla!




Alle benodigdheden verkrijgbaar bij http://www.verfmolendekat.com/









donderdag 5 juni 2014

Bestaat God en zo ja, hoe?

In Trouw is een discussie aan de gang over de vraag of God bestaat, en zo ja hoe dan. Vandaag geeft een God-gelovige zijn mening: ja, zegt hij, er is een God die je persoonlijk kunt aanspreken, en die jou ook aanspreekt. Spreker veegt op een beleefde, verdraagzame manier de vloer aan met opvattingen over God als zou die "zich uiten in de ander", "zich manifesteert in goede gebeurtenissen" "in jezelf" en dergelijke, maar die niet vatbaar is voor persoonlijke benadering of aanroeping. Nee, Hij heeft het heelal geschapen en was er altijd al, en Hij heeft een persoonlijke bedoeling met jou in het bijzonder, en met de wereld in het algemeen. Jezus was een soort scheidsrechter, God heeft hem naar ons gezonden, wij maakten er een potje van en hij leerde ons hoe je echt moest voetballen.

Verder miste ik zijn kritiek op de evolutie-theorie, die immers inhoudt, dat de natuur geen doelen kent. Hij vond dat God het heelal had geschapen, opdat (doel!)  wij op deze planeet konden leven en dat het doel van het ontstaan van de mens was, dat de mens godsdienstig zou worden, zijn schepper dus zou leren kennen.

Ik heb zijn betoog van 1 krantenpagina aandachtig gelezen, ik dacht: laat ik nou eens lezen wat een God-gelovige te zeggen heeft in een discussie met een andere God-gelovige, die een meer algemeen of laten we zeggen ondoorgrondelijker Godsbegrip heeft dan deze man. Maar nee, hij kon me niet overtuigen: alles wat hij zei was oud en had ik in en rond de kerk en op school al duizenden keren gehoord. Ook maakte hij gewag van religieuze ervaringen die hij had. Misschien is het dat:  ik heb nog nooit een religieuze ervaring gehad in de zin van een soort mateloos geluk omdat je de aanwezigheid van God voelt. Of iets dergelijks.

Spreker zei ook ergens in zijn betoog de zin "In de kerk vieren we dat met Pinksteren". Dat deed voor mij de deur dicht. Wat een dominee-galm ineens in zo'n objectief-bedoeld stukje. In de kerk werden altijd "dingen gevierd", één groot feestgedruis, alleen wat je miste was de vrolijke gezelligheid die bij een feest hoort. In de R.K. kerk wordt ook de eucharistie "gevierd". "Vieren" we soms ook buiten de kerk met zijn allen de dodenherdenking?


Ik voel het meest voor de God van Spinoza, maar dat heb ik al verschillende keren toegelicht. Wat me opvalt, is dat in dit soort discussies Spinoza zelden wordt genoemd. Maar ook Spinoza laat vragen open (al dacht hij zelf de waarheid gevonden te hebben) - zijn grootste misser is, dat hij veronderstelde dat de mens in staat was de waarheid te kunnen ontdekken door mathematisch te redeneren. Hij geloofde bv. niet in wonderen, omdat volgens hem wonderen tegen de door God gestelde natuurwetten in gaan. Hij kreeg de wat ver-gezochte, maar daarom niet minder geldige kritiek, dat de mens (nog)  niet alle natuurwetten kende, en dat de wonderen dus best wel volgens bepaalde natuurwetten die wij (nog) niet kennen, mogelijk zouden zijn.

Toch was Spinoza heel wat geloofwaardiger dan een bijbel, koran, of concilie, die van God een karikatuur maken, en soort "goede Wodan" die vreemde dingen deed om de mens duidelijk te maken, dat hij gebrekkig en vaak slecht was, (ondanks dat God hem geschapen had), maar dat hij zo van de mens hield, dat hij zijn zoon (wie is dan de moeder?) naar de aarde stuurde, die vervolgens door diezelfde slechte mens gemarteld en aan het kruis werd genageld. Dit alles gebeurde, zo weten we nu wel, maar toen niet, een half miljoen jaar nadat de eerste mensen rondliepen, nog maar 2000 jaar geleden. De mens had het schrift nog niet uitgevonden bij wijze van spreken, of de heilige boeken werden al geschreven.

God is een mysterie, dat schuilt in de kwantumdeeltjes en de ruimte-tijd van het heelal, en daardoor ook in ons. God kent geen goed of kwaad, alles gebeurt volgens zijn wetten, en daarbuiten kan niets gebeuren. Het doel daarvan kennen we niet, voorlopig nemen we aan dat dat doel er niet is. Waarom, o waarom zou God zich aan de mens openbaren? Tot nog toe heeft hij dat niet gedaan, (ik ervaar geen openbaring in de verhalen in de bijbel, anderen wel, maar dat gaat mij niet aan) of Hij moest zich openbaren in  de natuur zelf. Ethiek en moraal zijn voor de mens evolutionair ontwikkelde eigenschappen die hem een voordeel geven in de evolutie (zie ook moraal-achtig gedrag in de dierenwereld).  We hebben die niet zelf uitgevonden, en we moeten heus niet denken dat wij het einddoel of het centrum of zo zijn, alles wat wij hebben, hebben wij gekregen van of via die God. Hij zegt: "mens zoek het maar uit". Kerken zijn mooie gebouwen en moskeeën ook, maar God vindt ze alleen mooi via onze ogen, als Hij er zelf naar kijkt (stel dat Hij dat deed of kon doen) kunnen ze Hem niets schelen: een vlammetje en ze staan in de fik, een aardbevinkje en ze worden weer gruis.

Amen.

woensdag 28 mei 2014

Godsdiensten, goed dat ze er zijn.

Ik ken iemand die van zichzelf vindt dat hij een christen is. Een gesprek is met hem niet mogelijk, alles haalt hij uit de Bijbel. Ziekten, het weer, de politiek, alles. Het meeste van vandaag staat niet in de Bijbel, maar hij weet altijd een passage te vinden die er indirect over gaat. Ik was daar gauw achter, en sindsdien praten we alleen nog over het weer en over zijn kwalen en kwaaltjes (hij is bejaard geworden inmiddels).

Ik lees allerlei gruwelijks over dodingen en terechtstellingen, oorlogen en oorlogjes, die in naam van een godsdienst worden gepleegd en gevoerd.

Ik lees over "belangrijke" visies en meningen op het gebied van ethiek en theologie, levensvisie en dergelijke, in het dagblad "Trouw", en kom na afloop nooit verder dan de vraag "nou en?"

Ik weet dat in geen Europees land godsdienst zo'n belangrijke rol speelt in wetgeving en politiek, dan in Nederland. Op zondag stemmen? Onmogelijk. Op woensdag dan? Nee, op dinsdag, want op deze woensdag hebben we "Biddag voor het Gewas". Donderpreken van de kansel, want de plaatselijke christelijke school moet fuseren met de openbare school, zelfs de lager-onderwijswet uit 1921 helpt hier niet.

Een islamitische universiteit? Ja, die moet er komen, want we hebben ook een katholieke en een protestantse. Financiering geen probleem, die komen uit de olie-miljarden in het Midden-Oosten.

Krijgt de openbare school 1000 euro voor het vervangen van een deur? Hup, 4000 euro ook voor de vier christelijke scholen in de gemeente, vanwege de financiële gelijkstelling, ook al hebben die scholen dat niet nodig, want ze hebben, anders dan de openbare, ook nog tienduizenden reserve op de bank. Is er geen school voor de Vrijgemaakten artikel 13 onder het Kruis? Geen nood, 25 km verderop is er wel een, en de gemeente betaalt de taxi-kosten, vrijheid van onderwijs immers.

Wat me zo tegenzit aan godsdienstigen is dat je niet met hun kunt praten. Stel, ik wil praten over de tegenstrijdigheden in hun leer. Wat zou er mooier zijn dan aan mij uit te leggen hoe dat nou zit. Nee, als ik zo'n tegenstrijdigheid aan hun voorleg, bv. hoe het mogelijk is dat een volmaakte God zondige mensen kan scheppen, had hij dat dan niet van tevoren kunnen weten, ja natuurlijk want hij weet alles van tevoren, dus waarom deed hij dat dan? Dan is het antwoord: dat hoort bij het misterie van het geloof.  En waarom heeft God 200.000 jaar gewacht voordat hij zijn zoon naar de aarde zond? Want sinds die tijd lopen er mensen rond, en maar wachten op die verlosser. Moeten wij niet goede rentmeesters zijn en de aarde goed beheren? Ja, natuurlijk. Maar waarom rijd jij dan in een Mercedes? Of: Hoe weet je dat Jezus heeft geleefd en dat hij is opgestaan uit de dood? Antwoord: dat weet ik niet, dat gelóóf ik. Het staat bovendien in de evangeliën. Vind je niet dat die evangeliën partijdig zijn? Antwoord: nee, dat zijn ze niet, ze wijzen ons juist de goede weg. Enzovoort.

Wat me ook tegenzit, is dat ikzelf gelovig ben geweest. Ik ben twee jaar lang weer naar de kerk gegaan, maar het stond me tegen. Niet dat de mensen niet vriendelijk of zo waren, maar dat vreselijke geloof in gebeurtenissen en personen, die er nooit zijn geweest, alsof je bij een club komt die denkt dat Odysseus echt heeft bestaan en uit de Odyssee een levensvisie destilleert. Daaruit halen ze alles wat in hun leven belangrijk is.

En o wee als een politicus een kleine privilegietje durft te bekritiseren! Ach en wee, we worden al zo in een hoek gedrukt!

Ik mag blij zijn dat we nog een beetje scheiding tussen kerk en staat kennen, hier geen sharia of wetboeken van Mozes of twaalf artikelen van het geloof als grondwet, of het Te Deum Laudamus als volkslied. Of een zware straf op overgang naar een ander geloof of erger, atheïsme. Ik ben geen atheïst, maar het schijnt dat je om "gelovige" te zijn lid moet zijn van een club betweters die vinden dat zijzelf begenadigd zijn en dat degenen die niet geloven zoals zij, op zijn zachtst gezegd "in Gods handen" zijn (d.w.z. niet vatbaar voor hun oordeel, want dat mag niet), of op zijn hardst gezegd, "de dood verdienen".

Maar nu de titel: waarom is het goed dat er godsdiensten zijn?  Ik moet er niet aan denken dat ze er niet zouden zijn, waarschijnlijk ze een soort ventiel voor persoonlijkheden die anders onverdraaglijk zouden zijn voor hun omgeving, omdat ze nu eenmaal een soort leidraad nodig hebben buiten zichzelf, een kookboek of handleiding voor het leven, en een Grote Autoriteit die streng doch rechtvaardig is en tot wie ze zich als nietige zondaar of sterveling in tijden van nooddruft kunnen wenden, met een mogelijk vooruitzicht op een heerlijk leven na de dood. Heerlijk toch? Je moet dan op de koop toe nemen, dat ze vinden, dat jij ook onder Zijn gezag valt, en Hij je zal oordelen, want zelf mogen ze dat als christen niet, en als moslim ook niet, maar di doen het toch, omdat de Staat de sharia kent.


donderdag 17 april 2014

Waarom de Joden Christus niet hebben gekruisigd

Als je het lijdensverhaal leest van Johannes, geeft dat aanleiding om het traditionele beeld dat je voor ogen hebt van een Jezus die door een massa Joden naar Pilatus wordt gebracht, grondig te herzien. Ik kwam hierop door een artikel in Trouw over het boek "Pilatus en Jezus" van de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben. Pilatus was een meedogenloze landvoogd, die zich van de Joodse godsdienst niets aantrok, en alleen geïnteresseerd was in de openbare orde en handhaving van het gezag van de Romeinen tegen zo weinig mogelijk kosten voor die Romeinen: zo konfiskeerde hij het goud van de tempel om de watervoorziening van Jeruzalem te betalen, en richtte hij een bloedbad aan onder de Joden die daartegen protesteerden, aldus de Joods-Romeinse geschiedschrijver .Flavius Josephus (die echter met geen woord over Jezus repte). Uit Johannes komt echter een weifelende man naar voren, die een filosofisch-getint gesprekje voerde met Jezus over de vraag of hij nu wel of niet koning was van de Joden, en Pilatus' probleem of de Romeinen zich hiermee moesten bemoeien of niet. In elk geval vond Pilatus dat Jezus mogelijk wel koning was, maar "niet van deze wereld" (Jezus' eigen woorden), zoals wij in onze tijd wel zeggen van iemand die "niet met beide benen op de grond staat". Hij vond hem dus onschuldig.

Hij sprak ook niet met "een volksmassa" die zich op het plein voor zijn paleis bevond, maar met een groepje hogepriesters, want zo'n gesprek kun je niet met een menigte voeren, het was een juridische discussie tussen een bezettende autoriteit en hoge gezagsdragers van het bezette land. Johannes heeft het ook niet over een menigte, maar wel over "Joden" en "hogepriesters". Zij stonden buiten, omdat de godsdienstige voorschriften het naar binnen gaan door Joden verboden, het was "onreine grond" die zo vlak voor Pasen niet aangeraakt mocht worden, zo staat in het evangelie. Pilatus was wel zo bereidwillig om dit te eerbiedigen en zelf naar buiten te komen.

Maar na dit gesprek deed hij iets wat hem als wrede landvoogd typeerde: hij liet Jezus geselen en een doornenkroon op zijn hoofd zetten, als een bespotting van zijn koningschap, en toonde hem daarna aan de hogepriesters. Waarom deed hij dat? De geseling kon gewoon achterwege blijven. Misschien wilde hij zien of de hogepriesters nu tevreden waren, hij wilde niet zomaar omdat de Joden dat eisten, een doodvonnis uitspreken, alleen de Romeinen konden op eigen initiatief gevaarlijke sujetten ter dood brengen, als afschrikwekkend voorbeeld. Wat hij wilde, was rust onder het volk en geen oproer. Jezus was als een populaire volksheld de dag ervoor Jeruzalem binnengetrokken, dat moet Pilatus hebben geweten, hij stond er bijna met zijn neus bovenop. En nu kwamen een paar hooggeplaatsten uit datzelfde volk hem vertellen dat hij gevaarlijk was. Dit is nog een reden waarom een anti-Jezus-gezinde volksmassa voor het paleis van Pilatus erg onwaarschijnlijk is, maar nodig voor de mythe dat de Joden Christus hebben laten kruisigen.

En dan komt er een passage, die van grote betekenis zou zijn voor de toekomst van het Joodse volk: het evangelie (en niet alleen dat van Johannes) zegt namelijk dat hij Jezus overleverde aan de Joden, om hem te laten kruisigen. En dit nu is volstrekt onlogisch. Pilatus doet hiermee afstand van zijn bevoegdheid als rechter. Als hij echt de doortastende en meedogenloze landvoogd was die Flavius Josephus beschreef, dan had hij de knoop doorgehakt en Jezus gewoon als een volksopruier ter dood moeten veroordelen. Beter een volksoproer onder de volgelingen van Jezus, dan een opstand die werd aangevoerd door de hogepriesters. Maar nee, hij werd ineens weifelmoedig, vond dat Jezus onschuldig was, gaf hem aan de Joden, en liet vervolgens zijn eigen soldaten Jezus kruisigen. Nota bene de hogepriesters zelf zeiden, dat zij niet tot en doodvonnis waren bevoegd, en dat alleen de Romeinen dit konden uitspreken en uitvoeren. Jezus heeft wel van zichzelf gezegd, dat hij de "zoon des mensen" was, maar nooit dat hij Gods zoon was. Toen Pilatus in een ander evangelie aan hem vroeg (en volgens weer en ander evangelie vroegen de hogepriesters dat aan hem): "bent u de zoon van God?" heeft Jezus geantwoord "u zegt het". Dit kan ook worden uitgelegd als "Dat zijn uw woorden, dat hebt u mij niet horen zeggen". Johannes schrijft dat toen Pilatus van de hogepriesters hoorde, dat hij "zich uitgaf voor de Zoon van God", hij bang werd. Ik kan me dat niet voorstellen. Was Johannes soms bij dat gesprek aanwezig? Werd Pilatus bang voor de God van de Joden? Eveneens onvoorstelbaar.

Conclusie: het uitleveren aan de Joden door Pilatus is een constructie binnen een verhaal, om aannemelijk te maken, dat de Joden schuld hadden aan de dood van Christus.

Al vaker heb ik betoogd, dat de evangeliën verzonnen verhalen zijn, die "vlees en bloed" moesten geven aan de Christus die Paulus in zijn brieven beschreef, decennia vóórdat er van enig geschreven evangelie sprake was - naar mijn mening was dat een Christus die bekend stond als "Rechtvaardige Leraar", en die predikend heeft rondgetrokken lang voordat Pilatus landvoogd was, ook de rollen uit Qumran, de Dode-Zeerollen, getuigen daarvan). Onderzoek heeft uitgewezen, dat de evangeliën gebaseerd zijn op één mondeling overgeleverd verhaal, het oer-evangelie, waarvan verschillende versies in omloop zijn gebracht.

De schrijvers van de evangeliën wilden, in het voetspoor van de Jood met Romeins staatsburgerschap, Paulus, een duidelijke scheidslijn aanbrengen tussen enerzijds de Romeinen (oftewel de bevolkingen van het Romeinse rijk) en anderzijds de Joden, als het gaat om de schuldvraag aan de dood van Christus. Jezus was trouw aan de Joodse wetten, maar hekelde voortdurend de schijnheiligheid, het ging hem om de geest van de wet, en niet om de letter ervan. Dat was steeds tegen het zere been van de schriftgeleerden en hogepriesters, die hij "witgepleisterde grafstenen" noemde. Het evangelie laat zien, dat Jezus zich inderdaad niet met politiek bemoeide, en "aan de keizer liet geven, wat des keizers was, en aan God wat van God was". Hiermee werd hij populair onder het volk, en dat stak de hogepriesters. Ook Paulus disputeerde met de volgelingen van Jezus, of Jezus een echte Jood was of niet, en of zijn volgelingen Jood moesten worden (d.w.z. besneden)  of niet. Paulus besloot eigenmachtig, dat Jezus' volgelingen (de "christenen", een Paulinische uitdrukking en een Griekse, geen Joodse naam) een nieuw verbond hadden gesloten met God, en geen Jood hoefden te worden. Degenen die dat niet met hem eens waren, bleven een Joodse sekte, en verdwenen van het toneel. Als Paulus er niet was geweest, was er geen christendom geweest.

Alles wijst erop, dat het de schrijvers van de evangeliën erom te doen was, de Joden in diskrediet te brengen, en de rol van Pilatus te sparen. Daarom "leverde Pilatus Jezus uit aan de Joden", en sprak hij zelf geen doodvonnis uit, terwijl het toch niet de Joden waren, maar Romeinse soldaten die hem, na hem eerst te hebben gegeseld en bespot, hem de kruisdood lieten ondergaan. Pas nadat Jezus aan het kruis was gestorven, mochten zijn Joodse volgelingen hem weer hebben.

Deze weergave heeft gezorgd voor een fundament onder het anti-semitisme, omdat de evangeliën heilige verhalen waren, die volgens christenen eeuwenlang precies weergaven wat er in werkelijkheid gebeurde. Pas in onze tijd is dankzij geschiedkundig en schriftkundig onderzoek komen vast te staan, dat het helemaal de vraag is of Jezus destijds al wonderen verrichtend en predikend tussen het jaar 0 en 33 in Palestina heeft rondgelopen. Paulus heeft Jezus nooit ontmoet, maar werd bekeerd tot het christendom, toen hij in opdracht van de hogepriesters christenen moest arresteren in Damascus. Onderweg werd hij bekeerd, en in Damascus opgenomen in de christen-gemeenschap. Hij was een tijdgenoot van Jezus (volgens de traditionele christelijke tijdrekening) en zijn bekering, en daarmee zijn apostelschap, moet enkele jaren na, of ongeveer gelijktijdig met de terechtstelling van Jezus hebben plaatsgevonden. Paulus trok ten strijde tegen, en verdedigde later vurig, de Christus die zetelt aan de rechterhand van God, en die ter dood was gebracht door een onrechtvaardige wereldlijke macht en weer verrezen, nadat hij een heilvolle boodschap had gepredikt. Hij was de Rechtvaardige, die zou wederkomen om te oordelen over de levenden en de doden. Nergens verwijst Paulus in zijn brieven naar enig evangelie.

Een vroege christelijke martelaar, de eerste zelfs, die in Jeruzalem tempeldienaar was en pas kort na het jaar 33 de marteldood vond, was Stephanus. Net als Jezus was hij een boeiend spreker die kritiek uitoefende op de hogepriesters en hun aanhang, en werd dus gearresteerd. Hij hield een verdedigingsrede voor de raad van hogepriesters, het Sanhedrin, waarin hij een zelfde Christus verdedigde als Paulus, ook zonder naar enig voorval of uitspraak van Jezus in enig evangelie te verwijzen, behalve diens marteldood, verrijzenis en de voortzetting van het verbond van Jahweh met het Joodse volk, in een nieuw verbond. Plaats noch datum noch ander detail werden daarbij door hem genoemd, hij verwees niet naar een concrete, onlangs terechtgestelde en verrezen Jezus. Hiervoor werd hij bij de "poort van Stephanus" in Jeruzalem gestenigd. Paulus (toen Saulus)  was bij die steniging goedkeurend aanwezig. De steniging vond plaats zonder toestemming van of vonnis van de Romeinen, en was dus illegaal. Dit alles staat vermeld in de "Handelingen der apostelen", geschreven 60-100 jaar na het jaar 33, samen met het Lucas-evangelie, kort na het overlijden van Paulus.

donderdag 27 februari 2014

J.W. von Goethe: Faust I (verantwoording en inleiding)

Ik heb besloten om mijn vertaling van Faust deel I (waar ik aan gewerkt heb in de jaren 1995-1996)  op mijn blog te zetten, zodat ook anderen het kunnen lezen. In deze aflevering de verantwoording en de inleiding op deze vertaling. 



      De tot op heden meest gebruikte vertaling van Goethes' Faust, deel I is die van Adama van Scheltema uit 1911. Een verant­woording voor een nieuwe vertaling ligt vooral in het tijds­verschil tussen 1996 en 1911. Goethe heeft een taal gebruikt die dicht bij het normale, Frankfurter spraakgebruik stond, als het ging om het weergeven van alledaagse taferelen. Ook als het ging om het oproepen van diepere gevoelens en beschou­wingen en het creëren van een bepaalde, religieuze of medite­rende sfeer, was hij kernachtig: geen regel die, gezien wat weergegeven moest worden, alleen versiering of opvulling diende. De le­zer/toe­hoorder moest niet worden gehin­derd door stijl- en taalversie­ringen die afleidden van waar het in de tekst om ging. Hoewel destijds Adama van Schel­tema werd gepre­zen om de eenvoud van zijn taal, doet deze voor de hedendaagse lezer op een aantal plaatsen gekunsteld en "gewild-poëtisch" aan, waar de oor­spronkelijke tekst veel directer was. Dit was voor de toenma­lige lezer geen bezwaar: Faust was en is een klas­siek, eer­biedwaardig stuk en daar hoorde "hogere" taal bij. Deze "hogere" taal heb ik getracht zoveel mogelijk te vermijden. Een tweede probleem is het gebruik van "je" en "u" als aanspreekvorm. Dit gebruik is in het laat-achttiende-eeuwse Duits anders dan in het moderne Nederlands. Ik heb dit opge­lost door de originele aanspreekvormen ook in het Neder­lands te handhaven, tenzij dit in het Nederlands storend werkt. Faust en Mefistofeles zijn niet consequent in het elkaar "be-jijen en bejouwen"; daar waar ironie doorklinkt of waar een duidelijke meester-knecht verhouding vooropstaat in de dia­loog, verandert men van "jij" naar "u".
      Een andere kwaliteit waarom Adama van Scheltema's verta­ling werd geprezen, was het volledig intact laten van de structuur van elke versregel: bijvoorbeeld vier jamben Duits werden vier jamben[1] Nederlands, en zelfs de klemtonen in de knittel­verzen[2] werden in het Nederlands precies nagevolgd.
      Inderdaad is het volgen van versmaat en -ritme bij een verta­ling van Goethes' Faust een noodzaak: samen met de klank ondersteunen zij de inhoud in belangrijke mate. Ook ik heb hier­naar gestreefd, maar soms ben ik er zonder wroeging van afgeweken, nl. in sommige knittelverzen. De knittel-dynamiek is nl. sterk aan (de volgorde van de) Duitse woorden gekop­peld. In de madrigaalverzen[3], de alexan­drij­nen[4] en de troche­isch[5] opge­bouwde passages hield ik mij wel exact aan de vers­re­gel-struc­tuur, wat eenvoudiger te bereiken is dan in de gecom­pliceerde, qua ritme en klemtoon sterk aan het origineel gebonden knit­telverzen.
      Voor een goede vertaling is verder van belang, dat men kennis heeft van de bronnen waaruit het stuk is voortgekomen. Vooral bij Faust I is dit van belang. Deze vertaling is geen studie over Faust en daarom volstond ik met enkele werken waarin een groot deel van de literatuur is samengevat. In de voet­noten wordt naar deze publi­ca­ties verwe­zen met een afkor­ting. Daarnaast oriënteerde ik mij in neven-literatuur over o.a. alchemie en de Faust van Lessing.

Deze publikaties zijn:

Goethes Werke, Band III, Christian Wegner Verlag, 1962 (Ed.: Erich Trunz) (de zg. "Hamburger Ausgabe", afk. HA);

W. Keller: Johann Wolfgang von Goethe: Urfaust, Faust Frag­ment, Faust I, Insel Verlag, 1985; (afk. WK)

J. W. Goethe: Faust I und II, Reclam, 1986;

L. Polak: Goethes Faust, Tjeenk Willink, 1934. (afk. LP)

      Naast ritme en versmaat speelt in het stuk de klank een belang­rijke rol. De Duitse taal heeft een klank­kleur die zich uit­stekend leent voor sfeercreaties. Het Neder­lands leent zich daartoe schijnbaar minder. Niettemin heb ik getracht de klank­sferen ook in de vertaling te verwerken, voorzover dat moge­lijk was, echter zonder de Duitse klanken te kopiëren. Het Duits kent nu eenmaal een veel uitgepro­kener klinker-uit­spraak, is zangerig en bezit een aantal gepronon­ceerde, sis­sende ch- en sh- klanken, het Neder­lands is subtie­ler, en danst meer van de ene klank op de andere, als het ware zorge­lozer en nonchalanter dan het Duits. Dit schept beperkingen, maar ook mogelijkheden.

Iets over de geschiedenis van de Faust-legende

      Johann Faust (Goethe noemt hem "Heinrich Faust", mis­schien omdat hijzelf Johann heet?) heeft werke­lijk bestaan. In de­zelfde stad als waarin Goethe aan zijn Faust begon, nl. Frank­furt, verscheen in 1587 van anonieme hand de "Historia von D. Johann Fausten dem weitbeschreyten Zauberer und Schwartzkünstler". Dit boek werd een bestseller naar toenmali­ge begrippen. Blijkbaar maakte het iets los bij het publiek, haakte het in op iets dat leefde onder de mensen. Het bevatte alle verhalen, verdichtsels en anekdoten die rondom Faust toen de ronde deden.
      Faust was een tijdgenoot van Luther en Para­celsus, twee belangrijke publicisten waarin de "geest des tijds" zich weerspiegelde. Luther stelde kerkelijke misbruiken aan de kaak, vooral op het gebied van het aardse slijk, en wilde het geloof terug­brengen naar de bron. Paracelsus was een (overi­gens verket­terd) arts die predikte dat een goed arts kennis moest hebben van de natuur in dezelfde zin als de alchemie en de astrolo­gie: name­lijk als openbaring van Gods tegenwoordig­heid. Het aard­se, het tijde­lijke en waar­neembare waren in deze opvatting afspiege­lingen van het hemel­se, het Goddelijke. De openbaring vond niet alleen plaats door middel van het Woord­, maar ook en vooral door de ons omrin­gende natuur. Kennis hiervan was dus noodza­kelijk voor gene­zing. Ook Faust heette in deze traditie te werken, maar in de literatuur wordt hij gezien als een tove­naar en kwakzalver. Uit de legen­den die rond hem ontstaan, blijkt dat hij ver­ward wordt met, of gezien als een soort reïncarnatie van Simon de Magiër, een Joodse gezags­dra­ger uit de kringen rond Jezus Christus. Ook Simon de Magiër had een verhouding met een vrouw die Helena heette en ook hem werden occulte vermogens toege­schre­ven.
      De historische Faust is waarschijnlijk rond 1480 te Knittlin­gen geboren. Als astroloog werkte hij onder andere voor de bisschop van Bamberg, was een tijdlang leraar en trok rond als duivelskunstenaar die ondermeer Helena in levenden lijve kon laten verschijnen. Al snel na zijn dood rond 1540 ontstond de legende van zijn verbond met de duivel. Deze legende verschil­de essentieel met het verhaal dat Goethe voor zijn Faust-versie gebruikt. In het oorspronkelijk verhaal klinkt de ontmoeting van een nog oorspronkelijker verhaal door: Christus, door de duivel in verzoeking gebracht tijdens de periode van vasten in de woestijn. De duivel blijkt macht te hebben om te voorzien in macht en rijkdom, maar Christus wijst deze af. Hij werd in verzoe­king gebracht, maar doorstond deze. Christus verkocht zichzelf niet om aards gewin aan de duivel. Zo ook werd de duivel afgeschilderd in de oorspronke­lijke Faust-legende. Echter, met dit verschil, dat aardse geneugten en macht hadden plaats­gemaakt voor duivelse kunsten en het vermogen het wezen van de natuur te doorgron­den. De drang naar kennis was in opkomst, en er was dus "behoefte" aan een verhaal, een mythe die deze behoefte afschilderde en plaatste in een morele context van goed en kwaad. Er was sprake van een echt contract waarbij Faust zijn ziel verkocht aan de duivel, die hem in ruil voorzag van allerlei duivelse vermo­gens. Faust was in wezen ondergeschikt aan de duivel.
      Dit oorspronkelijke, anonieme Frankfurter Faustverhaal werd in 1592 verwerkt in de versie van de Engelse dichter Christopher Marlowe, nadat het oorspronkelij­ke werk in het Engels was vertaald. Marlowe maakt er een toneelstuk van, een drama, waarin niet verteld wordt, maar doorleefd. Sindsdien wordt het traditie in Faustuitgaven om in elk geval de "parade der faculteiten" en het tellen van de klokslagen aan het einde in het stuk te verwerken. Goethe heeft de eerste traditie gehandhaafd in de scène met de scholier, de tweede vervangen door het klokgelui bij Fausts' zelfmoordpoging.
             Tevens schiep Goethe de derde revolutionaire verandering in de duivelsverleiding: hij plaatste in Faust de mens niet onder, maar naast en zelfs boven de duivel. Onder andere komt dit tot uiting in de aard van het contract: het was geen "verkoop", maar een "weddenschap". De grens tussen goed en kwaad was vervaagd en dat weerspiegelt zich in het nieuwe Faust-verhaal. Heel sterk komt dit ook tot uiting in het fragment van Goethes' tijdgenoot G.E. Lessing: "Faust en de zeven geesten". Hiervoor in de plaats komen nieuwe waarden als streven, het wijzen op de gevaren van orthodoxe dogmatiek en de rede (Fausts' afkeer van de alchimistische praktijken van zijn vader, en bij Lessing de verheffing van de drang naar kennis als de edelste van alle menselijke drijfveren).
      Hoe populair de materie was, blijkt wel als we reeds in 1608 een opvoering van Marlo­we's stuk beleven in het verre Oosten­rijkse Graz. M.i. moeten we de populariteit toe­schrijven aan enerzijds de voor­beeldwer­king die de kerk erin zag en ander­zijds de nieuws­gie­righeid van het publiek naar het ge­heimzin­nige en magische.
      Twee jaar na de Frankfurter uitgave (die bekend staat als de "Spiesz-uitgave", genoemd naar de uitgever) volgen nog: 1589: de vier zg. "Erfurter Kapitel" (o.a. de "Rit op het vat" en het "Wijnwonder"; vgl. het bedrijf "Auerbachs kelder" bij Goethe. 1599: Een werk van maar liefst 671 pagina"s: Widmanns Faustbuch. 1674: Bewerking hiervan door Pfitzer (het oorspron­kelijke werd te langdradig bevonden), die veel succes oogstte. In 1683 verschijnt van de hand van Kirchner een wetenschappe­lijk werk over het leven van Faust en in 1685 de eerste dissertatie, van Neumann.
      De duivel van Goethe staat veel dichter bij de mens ("Du gleichst dem Geist den du begreifst!", vertaald met: "Nabij zijt gij, die gij begrijpt!") en sluit met hem niet een verkoopcon­tract, maar een weddenschap af. De mens Faust is ook met meer vermogens, met meer inzicht, met meer "Ahnung" begiftigd dan de duivel. Waarom dan die weddenschap? Een in het aardse leven en de wetenschappen teleurgestelde Faust wil zich over­ge­ven aan het ongeremde, aan het wissel­val­lige, dingen waarin juist de duivel sterk is, en daarvoor meent Faust de duivel dan ook nodig te hebben: als een stimulans om niet te blijven steken, om steeds door te blijven streven, om alle leed en vreugde van de mens­heid zelf te doorleven, met een metgezel die "prikt en port, en moet als duivel scheppen".
      De bedoeling van Faust wordt dus als niet duivels afge­schil­derd (in de oorspronkelijke legende was deze bedoeling dat wel degelijk), en de duivel wordt gereduceerd als een wezen dat weliswaar het kwaad nastreeft (en daardoor wel "het goede doet"), maar tot minder in staat is dan de mens, ook al lijkt het soms wonder­baarlijk wat hij tot stand brengt. In de eerste versie werd Christus aardse rijkdommen en macht be­loofd. Uiteraard waren deze voor Christus als Gods Zoon, van geen enkele waarde, maar Christus was tevens mens en als zodanig heeft Hij wel de bekoring ondergaan. De duivel heeft Hem tevergeefs in zijn mens-zijn aangesproken. De oorspronke­lijke Faust was een veelweter van aardse dingen, maar wilde dingen weten die mensen niet kunnen, niet mógen weten. De duivel bood hem dit aan en Faust bezweek, de verdoemenis over zich afroepend. Deze duivel week dus ook af van die uit het Nieuwe Testament, en beschikte over vermogens tot inzicht. De oorspronkelijke Faust ontstond in een tijd waarin drang naar kennis der natuur zich aan het versprei­den was. De oude Grie­ken (Aristoteles, Pythagoras) werden afgestoft, empirische waarne­mingen werden gedaan. Hoe de kerk hiertegen­over stond, is bekend. De Goethi­aanse Faust verschilt niet van de oor­spronke­lijke in dat ook hij een veel-weter is van wat bekend was, en meer wil. Waar hij wel in verschilt, is in dat "meer". Niet woorden, maar daden, niet (meer) kennis (in woor­den en begrip­pen), maar doorleving, niet "het bereiken van een toe­stand", maar "het streven" zijn voor de Goethiaanse Faust belang­rijk. Belangrijker dan zijn oorspronkelijke streven naar kennis en inzicht in het Al, de Makrokosmos, waarvan hij beseft, dat deze niet voor hem is weggelegd, en zeker niet door de duivel kan worden verschaft. De doodsklokken zullen voor hem niet lui­den, omdat ook de duivel verschilt van die in het oorspron­kelijke ver­haal: deze heeft te bieden wat Faust wil, maar dan in verwa­terde, in­houdsloze vorm, iets dat Faust niet schijnt te door­zien als hij het verdrag sluit. Doordat zijn streven naar het hogere, zijn willen-doorleven en zijn tomelo­ze pas­sie, afge­wisseld met meditatieve momenten door God worden getolereerd, ja zelfs inherent worden gezien aan de daden van een "goed mens", wordt Faust gered.
      In deze versie klinken duidelijk de Sturm und Drang stroming en de Verlichting door. Niet de rationele, verweten­schappelijkte kant van de Verlichting, maar de erkenning, dat er niet één waarheid is die voor alle tijden, voor alle mensen geldt, en dat dé Waarheid niet in dit ondermaanse gekend kan worden. De Sturm und Drang zet zich ook af tegen de drang naar rationele en bet-weterige kennis, zoals Faust zijn metgezel Wagner de les leest.
      De Goethiaanse Faust verschilt in nog een belangrijk opzicht met de originele, namelijk in het mysterieuze, vragen oproepende element. Vooral de Greetje-tragedie is hier een voorbeeld van. Iedereen, en zeker ondergetekende, kan één grote fout maken als hij op interpreterende manier iets over Faust wil zeggen: namelijk met stelligheid beweren, dat de dichter met een bepaalde passage iets bedoeld heeft. In een gesprek met zijn secretaris Eckermann (6 mei 1827) zei Goethe het zelf zo: "De Duitsers zijn overigens wonderlijke lie­den!.... Daar komen ze me vragen, welk idee ik in mijn Faust heb proberen weer te geven. Alsof ik dat zelf wist en kon verwoorden! Vanuit de hemel, door de wereld naar de hel, dat zou misschien iets zijn. Maar dat is geen idee, maar het verloop van de hande­ling."
      Niettemin zijn er in Faust I weinig verzen aan te wijzen, die niet ooit zijn geïnter­preteerd met "dit-of-dat is hier bedoeld". Deze interpreties lopen dikwijls vast door­dat elders in het stuk weer aanwijzingen van het tegendeel zijn te vin­den. Faust is een kryptisch stuk, waarvan men de bedoeling niet in stel­lige volzinnen, maar in bescheiden aanduidingen hoogstens kan benaderen. Dit is ook een van de voornaamste kwaliteiten van het stuk. Verder kan men ook pogen om de inhoud van het stuk zelf te analyseren, niet op achter­liggende bedoeling, maar op motieven en strevingen van de hoofdrolspe­lers Faust en Mefi­stofeles, daar, waar de tekst wat dit be­treft ruimte laat voor meer verklaringen en/of vragen oproept.
      Wat een verschil met de oorspronkelijke Faust-legende, die één grote, waarschuwende vinger tegen het kwaad was, nl. het kwaad van verlangen naar onbeperkt weten en aards genot, dat rond de eeuwwisseling steeds meer de kop opstak.
       Het verhaal blijft een best­seller, vooral in de goedko­pe, zg. "Volksbücher" en pop­penspe­len. Got­thold Ephraim Les­sing schrijft in een brief: "En hoe verliefd was Duitsland, en is dat voor een deel nog steeds, op zijn Doktor Faust!"
      Lessing begint rond 1759 aan een stuk over Faust, waarvan helaas slechts een authetiek fragment (overigens een juweeltje in de westerse litera­tuur) bewaard is gebleven: "Faust en de zeven gees­ten". Het heet, dat een zending vanuit Rome, waar Lessing toen verbleef, in 1775 (Goethe was toen net aan zijn Faust begonnen) een twaalftal pagina's met fragmenten verloren is gegaan. Uit betrouw­bare documentatie uit die tijd[6] kunnen we opma­ken, dat Lessing over Faust een nieuw oordeel velde: hij was niet verdoemd, maar kon gered worden, daar God de mensen niet "de edelste van alle drijfveren" had gegeven om hem in het verderf te storten. (Dit citaat is uit een brief van von Blankenburg uit 1794, waarin deze schrijft over Les­sings" Faust). Vergelijken we Lessings' Faust met die van Goethe, dan blijkt dat die van Lessing toch meer op rationele kennis is gericht dan die van Faust. In slimheid is hij de duivel de baas. Fausts' uiteindelijke redding wordt bij Goethe dan ook niet subtiel en kryptisch aangeduid in het begin, maar overduide­lijk uitge­sproken door een engel aan het einde.
      Faust werd welhaast een idool: noch de bijbelse open­ba­ring, noch rationele, zakelijke kennis bevredi­gen hem. Dit waren de twee voornaamste factoren die de toenma­lige Duitse cultuur kenmerk­ten. Eentonigheid, regelzucht, over-gecivili­seerdheid en aanpassing zorgden voor het Sturm- und Drang-protest, en Faust gaf de toon aan, niet alleen voor Goethe en Lessing, maar ook voor andere schrijvers zoals bv. Lenz en Klinger. De polemiek beleefde een nieuwe impuls. Goethe, Schilling en Lessing voerden een felle pennestrijd met domi­nees en theologen, die het lezerspubliek voor deze goddeloze ketters waarschuwden en daarmee hun oplagecijfers verhoogden. Zelfs in zijn Faust kon Goethe de polemische satire niet laten, getuige de vreemde scènes op de Blockberg tijdens de Walburgsnacht.

Goethe en zijn Faust I

      Goethe leerde waarschijnlijk Faust als kind al kennen. Als we zijn eigen woorden in "Dichtung und Wahrheit" (in 1995 verscheen bij Ambo een vertaling van dit werk van de hand van ondergetekende, onder de titel "Verdichting en waar­heid"[7]) mogen geloven, dan had hij als kind de beschikking over een hele reeks poppenspelen voor zijn poppenkast die hij van zijn grootmoeder cadeau had gekregen. De poppenspelen werden ook door Johann Goethe en zijn vriendjes als levende acteurs opgevoerd, waarbij kinderen uit de buurt toegang hadden als toeschouwers: te kleine kinderen mochten alleen naar binnen als ze vergezeld werden van een oppas. Daarnaast was hij als kind verslinder van bovengenoemde Volksbücher.
      Tussen 1773 en 1775 begon Goethe aan zijn Faust. Hij was toen ongeveer 25 jaar oud en woonde als student in Straats­burg, waar hij zich meer bezighield met literaire ideeën, romances en diverse studierichtingen, dan met de studie die hij geacht werd te volgen, namelijk rechten. Zijn werk aan het stuk zou tot praktisch zijn dood op hoge leeftijd voortdu­ren, zij het met lange onderbrekingen. Van lieverlede ontstond zo het romp-stuk van deel I, nl. de "Urfaust", een schetsmatig aan elkaar gevoegd stuk dat uit drie hoofdonderdelen bestond: de tragedie van de geleerde, de satire op de universiteit (de scène met de student, later scholier genoemd) en de Greetje-tragedie. In Rome, tijdens zijn reis door Italië, schrijft hij nog enkele gedeelten: De voornaamste zijn: een deel van de wedden­schapsscène met Mefisto, de Heksenkeuken, en Woud en grotten. Het aldus aangevulde stuk verschijnt in 1790 onder de titel: "Faust, een fragment". Daarna werkt de dichter lange tijd niet meer aan het stuk, in beslag genomen door andere bezigheden. Aangespoord door zijn vriend Friedrich Schiller, hervat hij het werk weer in 1797. Goethe ergerde zich, zo blijkt uit zijn brieven aan Schiller, aan wat hij zag als gebrek aan compositorische samenhang van vooral deel I. Puur uit plichts­betrachting voltooit hij het stuk tot "Faust deel I", dat in 1808 ver­schijnt, na tien jaar zwoegen op de reste­rende frag­menten en gedeeltelijke her-rangschikking van de bestaande, om daarna, vanuit een nieuwe invalshoek (de klas­sieke oudheid), aan deel II te gaan werken. Ongetwijfeld had hij in de tien jaar hiervoor ook al schetsen opgezet en ideeën uitgewerkt.

Hardegarijp, januari 2002
Erik Tjallinks
Copyright Erik Tjallinks.





[1]            Jambe: versvoet bestaande uit twee klanken: een onbeklemtoonde klank gevolgd door een beklemtoonde. geschikt voor rustige, betogende, verhalende situa­ties in madrigaalverzen.
[2]            Knittelvers: versregel of gedicht, bestaande uit onduidelijke versvoeten die qua samenstelling niet aan een norm zijn gebon­den. Goethe gebruikte in zijn Faust deze versvorm in verwarde, rommelige situaties en betogen. Het Goethiaanse knittelvers verschilt van andere (bijvoorbeeld van die van de Nederlandse nonsens-dichter "De Schoolmeester") doordat Goethe zelfs in het knittelvers-ritme gebruik maakte van klemtoon en ritme om de inhoud van wat er wordt gezegd, te ondersteunen. Vandaar, dat in een verta­ling afwijkingen van het exacte, originele ritme m.i. zijn toegestaan en zelfs aanbevolen, omdat men in een vertaling nood­gedwongen met andere woord­volgorden moet werken en de vertaalde woorden andere klemtonen en lengten hebben.
[3]            Madrigaalverzen: Uit jamben opgebouwde verzen. Het standaard-aantal jamben in een regel is in Faust I vier. Voor het berei­ken van bepaalde effecten wordt dit aantal afgewisseld met vijf-jambige en zesjambi­ge regels. Heel incidenteel komt men een twee- of drievoudige jambe tegen.
[4]            Zeer plechtig klinkende zesvoudige jambe, met een duidelijke cesuur (korte adempauze) na de derde versvoet. In Faust I komen geen complete passages voor in deze versvorm, maar worden ze soms ingevoegd als paar van twee versregels in madrigaalverzen of knittelverzen. Hierdoor krijgen de in de alexandrij­nen uitgedrukte woorden een speciaal, plechtig of (bij Mefisto) spottend-plechtig effect.
[5]            Trochee: het omgekeerde van een jambe, nl. een twee­ledige versvoet met de klemtoon op de eerste klank. Geeft een dyna­misch, lied-ach­tig effect (vgl. Schil­lers' "Ode an die Freu­de"). Komt in Faust I zelden voor (de Walburgsnacht).
[6]            "Insel Lessing": Lessings Werke, herausgegeben von Kurt Wörfel, Insel Verlag, Frankfurt am Main, 1967, Bd. 1, p. 249 e.v.
[7]            J.W. von Goethe: "Verdichting en Waarheid", Ambo, Baarn, 1995, boek 1.

woensdag 12 februari 2014

Mijn privé-godsdienst



Ik ben uit de Kerk getreden, niet vanwege de bekende schandalen, maar vanwege de dogmatische leerstellingen. Ik kon het niet meer over mijn hart verkrijgen om iedere keer weer de twaalf artikelen van het geloof uit te spreken. Toen ik daarover sprak met enkele mede-parochianen, zeiden die, dat dat oude traditionele belijdenissen waren die je symbolisch moest zien. Maar ik merkte daar niets van, niemand zei dat ooit, en ook Paulus hamerde erop dat je moest blijven geloven in de goddelijkheid, het sterven en weer uit de dood opstaan van Jezus Christus, want als je dat niet gelooft, zo schreef hij in een van zijn brieven, kun je net zo goed het hele geloof overboord kieperen. 

Intussen had ik ook enkele boeken van vooraanstaande en erkende geleerden gelezen over de historiciteit van Jezus en de geschiedenis van het oudste christendom, en mijn twijfel sloeg om in zekerheid (voor zover je zeker kunt zijn van iets dat je leest). Hij had hoogstwaarschijnlijk nooit bestaan, en als hij had bestaan, dan was het een “rechtvaardige leraar” die enkele decennia vóór Chr. had bestaan en voor de rechtvaardige zaak was gemarteld en terechtgesteld. (Dat klopt ook met de rollen van Qumran, de Dode-Zee rollen waarin sprake is van een “rechtvaardige leraar”, maar die helaas volgens de geleerden niet Jezus kon zijn, want die leefde van 0-33 in onze jaartelling). In elk geval was het deze Christus waar Paulus het steeds over heeft, en wiens leven nog in de evangeliën moest worden beschreven. Deze evangelie-verhalen hebben veel overeenkomsten met de levensgeschiedenis van Julius Caesar en er gebeuren dingen in die ook zijn terug te vinden in de godsdienst van Mithras, ten tijde van Jezus een populaire godsdienst onder de Romeinse militairen, en andere godsdienstige verhalen uit die tijd. Jezus was tenslotte een rondtrekkend prediker, zoals er toen vele waren in Palestina, een bekende is ook Simon de Magiër. Zij legden de nadruk op een instand houden van Joodse waarden en normen en waren en doorn in het oog van de Joden die met de Romeinen heulden vanwege de mooie baantjes, en van de Farizeeën die zich erop beriepen dat zij de schrift-specialisten waren. Daarom ook zei Jezus steeds “mijn rijk is niet van deze wereld”, en liet hij de vraag of hij de koning der Joden was (Pilatus vroeg hem dat) in het midden door te zeggen “gij zegt het”.

Intussen had ik ook de Ethica van Spinoza gelezen, en commentaren daarop, en toen daagde het voor mij. Ik nam de uitdaging aan, om de 12 artikelen van het geloof, en tegelijk ook het prachtige gebed het “Onze Vader” symbolisch om te vormen op een manier die voor mij persoonlijk acceptabel, of liever, inspirerend kon zijn.

DE 12 ARTIKELEN VAN HET GELOOF (zoals ik ze zie)

1. Ik geloof in God, de Almachtige Vader, schepper van hemel en aarde,
Ik geloof in God, de almachtige Kracht, Instandhouder van bewustzijn en bestaan,

             (De hemel stel ik gelijk aan het bewustzijn, hiermee is bedoeld zowel het kosmische bewustzijn dat de kosmos in stand houdt, als het menselijk bewustzijn, dat het geweten en het besef van het bestaan inhoudt – een hemel als een soort geestelijk paradijs bestaat niet in de natuurlijke werkelijkheid. God stel ik gelijk aan de Kracht die zich bewust is, en die zichtbaar is in de natuurwetten en al het waarneembare met zintuigen en instrumenten – ik geloof dus zeker, dat aan de kosmos een kracht ten grondslag ligt die verankerd is in hoe de natuur zich vormt en ontwikkelt, via de natuurwetten, die grotendeels aan onze waarneming zijn onttrokken en die wij blijven onderzoeken)

2. En in Jezus Christus, Zijn Enige Zoon, onze Heer,
En in de mens, zijn enige Zoon, onze Leidraad,

             (Door vele historische en schriftkundige onderzoeken is het bestaan van Jezus Christus onzeker, waardoor ook de historische werkelijkheid van de evangelieverhalen en het fundament van de brieven van Paulus aan ernstige twijfel onderhevig zijn – hoewel de evangeliën zeer boeiende en voor het menselijk “bewustzijn” waardevolle verhalen vormen. Paulus is in mijn ogen niets meer dan een over-ijverige prediker, die zelf geen evangelie heeft gelezen, want hij werkte voordat een evangelie was geschreven. Daarom vind ik de mens zelf de eigenlijke “Jezus”, die moreel (“bewust”)  volmaakt was, het model dat wij willen volgen, het enige waar wij ons in ons gedrag aan kunnen vastklampen als wij de “zuivere rede” te abstract vinden.)

3. Die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria
Die ontvangen is van de Natuur, geboren uit de sterren,

             (De mens komt voort uit de natuur, en kon net als andere levensvormen niet eerder ontstaan dan nadat overal in het heelal gigantische sterren, na een bestaan van miljarden jaren, zijn ontploft en hun elementen om zich heen hadden geblazen, nog lang voordat zelfs de zon ontstond)

4. Die geleden heeft onder Pontius PIlatus, is gekruisigd, gestorven en begraven,
Die geleden heeft onder rampen, is vernederd, gestorven en vergeten,

             (Pontius Pilatus staat voor de ramp: ziekte, natuurrampen en ander onheil dat de Natuur voortbrengt. De Romeinse keizer was de superieur van Pilatus, en in ons verhaal is deze keizer God, de Kracht die alles regelt en in stand houdt – uiteindelijk is het de mens zelf, die zichzelf (( d.w.z. medemensen))  martelt en kruisigt, naast de natuurrampen die de mens eveneens bedreigen.

5. die nedergedaald is ter helle; de derde dag verrezen uit de doden,
Die nedergedaald is tot het meest afschuwelijke kwaad; daarna opnieuw verrezen

             (Hoe ernstig het kwaad ook is, de ene mens zal de andere, en ook zichzelf, weer tot bewustzijn brengen)

6. Die opgestegen is ten hemel, zit aan de rechterhand van God, de almachtige Vader,
Die tot bewustzijn is gekomen, dank zij God, de almachtige Kracht,

             (Spreekt voor zich na artikel 5)

7. Vandaar zal Hij komen oordelen de levenden en de doden.
Vandaaruit zal hij oordelen de bewusten en de onbewusten, dood en levend.

             (Het recht zal aldus zijn loop hebben. Als dit al niet zo zal zijn, moeten we er toch naar streven, want de mens (in de Chr. Godsdienst: Jezus) is niet God, maar neemt deel in God doordat hij zich bewust is. Dat is niet voldoende om ook Gods Kracht te bezitten, die oneindig is, en zelfs het kwaad zonder berechting kan laten, daar moeten we vrede mee hebben als mens, ook al begrijpen we het niet.)

8. Ik geloof in de heilige Geest;
Ik geloof in de Natuur,

(De natuur zie ik grotendeels zoals Spinoza haar ziet: niet als God zelf, maar in stand gehouden door de Goddelijke Kracht, die zich in elk onderdeel van de Natuur manifesteert. – De openbaringsboeken zoals Bijbel en Koran zijn nuttige boeken, die we wel geheel bewust moeten lezen, want als we blind varen op de inhoud ervan, dan doen we onszelf als bewuste wezens, en dus God zelf, geweld aan, wat tot kwaad kan leiden).  

9. De heilige katholieke Kerk, de gemeenschap van de heiligen;
De heilige wereldgemeenschap, het voorbeeld van de bewusten die ons zijn voorgegaan,   

             (Spreekt voor zich)

10. De vergiffenis van de zonden;
Het wissen van het onbewuste;

             (Het bijbelse “zonde” is terugval in het onbewuste, dat “onwetend” is. Vgl. ook met “het geweten”. Vgl. ook met “willens en wetens”: terwijl je bewust bent, weet je, dat je terugvalt in het “onwetende” en ben je dus daardoor en daarvoor verantwoordelijk).

11. De verrijzenis van het lichaam;
De overwinning van de rede; 

             (“het lichaam”   wordt traditioneel gezien als tegenhanger van “de geest” of “de ziel”, en soort onstoffelijke schaduw-entiteit die in of rond het lichaam zit. Ik geloof echter, dat deze twee één zijn, waneer het lichaam sterft, sterft ook de ziel (als die er al zou zijn). Bij “verrijzenis van het lichaam” stellen we ons begraafplaatsen voor, waaruit de paar botten die er van je zijn overgebleven, uit hun graf oprijzen, en door een wonder weer tot een mooi naakt lichaam worden gerepareerd, om ten hemel te zweven, begeleid door bazuingeschal. Men kan zich “het lichaam” ook voorstellen als de “rede” : de materialisering, de verwoording als het ware, van het bewustzijn. Het Johannes-evangelie geeft hiervan ook een mooi beeld: in het begin was het woord (Grieks: “logos”, dat ook “rede” betekent), en ik voeg toe: nadat dit woord gepijnigd en op de proef is gesteld, ja zelfs gedood, verrijst het toch weer. Zie ook artikel 5 – de model-mens verrijst, en wij ook, als wij ons bewustzijn blijven volgen)

12. En het eeuwig leven.
En het eeuwige bewustzijn.

             Aan de Kracht en het daarin aanwezige bewustzijn komt geen einde.

ONZE VADER – ONZE KRACHT

Onze Kracht, die in ons bewustzijn is,
Geheiligd worde Uw naam,
Uw koninkrijk kome,
Uw wil geschiede, in de wereld zowel als in ons bewustzijn,
Geef ons heden ons dagelijks brood,
En vergeef ons onze schuld,
Zoals ook wij onze schuldenaren vergeven,
En leid ons niet in verzoeking,
Maar verlos ons van het kwade. Amen.